Naar teksten

Belijdenissen X, 12,29

‘Neem en lees! Neem en lees!’

Dat zei ik maar en ik schreide maar in een bittere vermorzeling van mijn hart. En ineens, daar hoor ik een stem uit een naburig huis, een stem die zingende zei en steeds weer herhaalde, een stem als van een jongetje of van een meisje, ik weet het niet: ‘Neem en lees! Neem en lees!’ En meteen veranderde mijn gezicht en begon ik ingespannen na te denken of kinderen bij een of ander spelletje iets van dien aard zingen; het wilde me niet te binnen schieten dat ik het ooit ergens had gehoord. Toen bedwong ik de heftige stroom van mijn tranen en stond op: de enige verklaring die ik kon geven was deze, dat ik van Godswege bevel kreeg om het boek te gaan openen en de eerste passage waar mijn oog op viel te lezen. Ook over Antonius had ik namelijk gehoord dat hij toevallig tijdens een lezing uit het evangelie was binnengekomen en daar een aansporing in had gehoord, alsof tot hem de woorden gericht waren die daar tot hem werden gelezen: Ga, verkoop al wat ge hebt en geef het aan de armen; dan zult ge een schat in de hemel hebben. En kom dan en volg mij. (Mat. 19,21) Dat was toen het orakel geweest, waardoor hij zich op staande voet tot u bekeerd had. Met snelle schreden ging ik dus terug naar de plek waar Alypius nog zat: daar had ik namelijk het boek van de apostel neergelegd, toen ik er was opgestaan en weggegaan. Ik pakte het, deed het open en las zwijgend de passage waar mijn ogen het eerst op vielen: Niet in brasserij en dronkenschap, niet in slaapkamers en oneerbaarheden, niet in twist en naijver, maar trekt de Heer Jezus Christus aan en vertroetelt niet het vlees in begeerlijkheid. (Rom. 13,13) Verder lezen wilde ik niet en het was ook niet nodig. Want meteen, bij het eind van deze zin, stroomde er als een licht van zekerheid in mijn hart binnen en vluchtte al de duisternis van mijn weifelen en twijfelen heen.