Inleiding op de Regel van Augustinus

Augustinus (354-430) is bekend als onrustig zoeker naar waarheid, als bekeerling, als bisschop en als geleerde. Hij is minder bekend als monnik. Toch kan men zijn persoonlijkheid slechts ten volle begrijpen wanneer men voor ogen houdt dat hij na zijn bekering niets anders wilde zijn dan dienaar Gods, wat voor hem "monnik" betekende. Als monnik heeft hij geleefd, ook toen hij priester was en later zelfs als bisschop. Maar er is meer. Hij heeft ook een meer dan gewone invloed uitgeoefend op het christelijke ideaal van het religieuze leven door het schrijven van de oudste, bewaarde kloosterregel van het westen. Daardoor heeft hij een zeer grote betekenis gehad voor de ontwikkeling van het latere westerse religieuze leven.

Maar in de loop van de eeuwen hebben verschillende kloosterregels de naam van Augustinus gedragen: een Regel voor vrouwen (Regularis informatio), een Regel voor mannen (Praeceptum) en een Reglement voor een klooster (Ordo monasterii). Deze zijn in niet minder dan negen verschillende vormen overgeleverd. Maar de laatste onderzoekingen hebben uitgewezen dat slechts één ervan op Augustinus zelf teruggaat. Vooral Luc Verheijen o.s.a. heeft op dit gebied baanbrekend werk verricht. Na jarenlang onderzoek heeft hij ons een kritische Latijnse tekst van de Regel van Augustinus bezorgd in zijn tweedelig monumentaal werk: La Règle de saint Augustin, Parijs, 1967. Het is op deze tekst dat wij onze Nederlandse vertaling (zowel in vrouwelijke als in mannelijke vorm) gebaseerd hebben.

Historische Situering

Augustinus heeft zijn Regel waarschijnlijk geschreven rond het jaar 397, ongeveer tien jaar nadat hij door Ambrosius te Milaan gedoopt werd. Toen reeds had hij een periode van ervaring met het religieuze leven achter de rug. Zijn eerste stichting vond immers plaats in 388 te Tagaste; vervolgens stichtte hij als priester een klooster voor lekenbroeders te Hippo (391). En toen hij bisschop werd, richtte hij een klooster voor clerici op in zijn bisschopshuis te Hippo (395/6). In dat klooster heeft hij zijn Regel geschreven die duidelijk gericht is aan gemeenschappen van monniken die leken waren en waar een priester aanwezig was voor het sacramentele leven van de groep. Historisch gezien moeten we zeggen dat de Regel van Augustinus nog uit de beginperiode van het religieuze leven stamt; op dit ogenblik is hij immers zestien eeuwen oud. Zoals men weet kan de Egyptische woestijn beschouwd worden als de wieg van de beweging die wij later met de algemene naam "het religieuze leven" aangeduid hebben.

De oudste "voorschriften" voor monnikengemeenschappen werden in Tabennesi (in het zuidelijke deel van Boven-Egypte) opgesteld door Pachomius (ca. 292 - ca. 346/7). Zijn opvolger Horsiesius (ca. 300 - ca. 388) heeft eveneens een belangrijk monastiek testament nagelaten, namelijk het Boek van onze vader Horsiesius. Vervolgens krijgen we de Grote en Kleine Regels van de bisschop van Caesarea, Basilius (ca. 330-379). Vanaf 370 ongeveer verschijnt de monastieke levensvorm ook in het westen. Dan zal het slechts een goede dertig jaar duren dat de eerste westerse kloosterregel, namelijk die van Augustinus, het licht ziet. Ruim honderd jaar later zal Benedictus van Nursia (ca. 480 - ca. 547) zijn bekende Regel schrijven, daarbij puttend zowel uit de oosterse als uit de westerse traditie.

Invloed

De invloed van de Regel van Augustinus blijkt uit het feit dat er veertien handschriften van voor het jaar 1000 bewaard gebleven zijn, waarvan het oudste dateert uit de zesde eeuw. Die invloed laat zich ook aflezen uit het gebruik dat schrijvers in Gallië, Spanje en Italië, in de twee eeuwen volgend op Augustinus' dood, van de Regel van Augustinus gemaakt hebben. Bij het samenstellen van richtlijnen voor mannelijke of vrouwelijke religieuzen in hun omgeving halen zij bepaalde gedeelten uit de Regel van Augustinus aan. De bekendsten onder hen zijn: Fulgentius van Ruspe (462/8-527/33), Caesarius van Arles (ca. 470-542), Leander van Sevilla (ca. 545-600/1), Isidorus van Sevilla (ca. 560-636), de schrijver van de Regel van de Magister en Benedictus van Nursia.

De Regel van Augustinus werd dus overgeschreven en raakte aldus wijd verspreid. Dit bewijst alleszins dat er mensen waren die leefden van de inspiratie die de Regel bood. Maar we mogen ons dit niet te eenzijdig voorstellen. Voor het jaar 1000 werd de Regel van Augustinus altijd samen met andere Regels en monastieke documenten overgeleverd. Zo vloeiden verschillende religieuze stromingen samen in één grote traditie. Deze traditie van de Vaders werd als één geheel aan de toenmalige kloosterlingen als inspiratiebron aangeboden. Slechts tussen de negende en de elfde eeuw verschijnt de Regel van Augustinus als alleen geldende leefregel voor een bepaalde groepering van kloosterlingen. Juist die eeuwen vormen de periode waarin een hervorming van het monastieke leven en van de diocesane clerus werd doorgevoerd. In die hervorming speelde de Regel van Augustinus een belangrijke rol en werd hij door verschillende groepen aangenomen als alleengeldende leefregel.

Karakter van de Regel

De Regel geeft duidelijk de indruk een samenvatting te zijn van mondelinge conferenties die Augustinus voor zijn monniken hield. Hij is een soort beginselverklaring. De ideeën zijn er niet uitgewerkt, maar op een erg bondige manier weergegeven. Zij worden als bekend verondersteld. Daarom moet men al vertrouwd zijn met Augustinus' andere werken om tot de diepere betekenis van de korte zinnen van de Regel door te dringen. De parallelteksten uit de andere werken moeten het geheel van de Regel verhelderen en doorzichtig maken. Voor Augustinus' volgelingen is de Regel ongetwijfeld een samenvatting geweest om het geheugen op te frissen.
De Regel van Augustinus beslaat weinig bladzijden en heeft vooral de bedoeling enkele gedachten aan te bieden die inspirerend kunnen werken. Deze gedachten steunen vooral op de H. Schrift. In de korte tekst van de Regel zijn minstens vijfendertig verwijzingen naar de Schrift aanwezig, acht naar het Oude Testament en zevenentwintig naar het Nieuwe Testament. De tekst van de Regel is daarom een treffend voorbeeld van bijbelse stijl. Zelfs de meest eenvoudige zinnen zijn doorweven met bijbelse ideeën, die de grondinspiratie dragen. In deze verwijzingen naar de Heilige Schrift treedt ook Augustinus' eigen visie en spiritualiteit aan het licht, want de bijbelse gedachten waar hij de nadruk op legt, zijn voor hem de dierbare bronnen waaruit hijzelf leefde. Juist deze bijbelse en evangelische grondslag vormt de blijvende structuur van de Regel, die de waarde ervan blijft verzekeren door de wisselende tijden en culturen heen.

De grondideeën van de Regel zijn opgebouwd rond het ideaal van de eerste gemeente van Jeruzalem uit Hand. 4, 31-35. Daardoor komen liefde en gemeenschap centraal te staan: een goed gemeenschapsleven is niets anders dan het in praktijk brengen van de liefde. Het valt onmiddellijk op hoe weinig concrete voorschriften of detailwetten in de Regel gegeven worden. Het gaat nergens om details, maar om de kern van de dingen en het hart van de mens. Vandaar de weg van de verinnerlijking die in de Regel herhaaldelijk toegepast wordt: het uiterlijke alleen is niet genoeg, het uiterlijke moet het symbool worden van het innerlijke. Het uiterlijke mag niet leeg blijven, maar moet bezield zijn. Een ander kenmerk dat hiermee samenhangt, is de nagenoeg totale afwezigheid van nadruk op het "ascetisme", dat wil zeggen de beoefening van ascese in de materiële zin zoals het zich ontzeggen van eten en drinken of allerhande vormen van zelfkastijding. Het accent verschuift meer naar het leven in gemeenschap als overwinning op de zelfzucht. De Regel vraagt ons alle aandacht te laten uitgaan naar de onderlinge liefdesrelaties.

Wanneer Pachomius, Basilius en Augustinus het gemeenschapsleven zo sterk benadrukten, dan was dit omdat zij in de gerichtheid op het eigen ik en in het individualisme de grootste hindernis zagen om het evangelie te verwezenlijken. De eerste gemeenschap van Jeruzalem speelt bij hen de rol van een oude droom, die een ideaal wordt voor het heden en voor de toekomst. Men zou de Regel van Augustinus kunnen kenmerken als een oproep tot evangelische gelijkheid van alle mensen. Hij vertolkt de christelijke eis om te komen tot volwaardige broederlijkheid en zusterlijkheid onder allen. Daarin klinkt ook impliciet een protest tegen de ongelijkheid in de maatschappij, die zo zwaar getekend is door hebzucht, hoogmoed en macht. Een kloostergemeenschap zou daarvoor volgens Augustinus een alternatief moeten bieden door de opbouw van een gemeenschap die niet gedragen is door hebzucht, hoogmoed en macht, maar door liefde voor elkaar. En in deze zin biedt de Regel van Augustinus ook een stuk maatschappijkritiek.

Structuur

Hoofdstuk I: Het grondideaal: liefde en gemeenschap

De eerste gemeente van Jeruzalem als model: één van hart en één van ziel op weg naar God - Leef één van hart en één van ziel samen en eer in elkaar God. Gemeenschap van goederen als eerste verwezenlijking van leven in gemeenschap. Leven in gemeenschap is geen blinde uniformiteit, maar eist de erkenning van ieders persoonlijke geaardheid. Nederigheid en hoogmoed als positieve en negatieve factor in het gemeenschapsleven.

Hoofdstuk II: Gebed en gemeenschap

Vaste tijden voor gemeenschappelijk gebed. Mogelijkheid tot individueel gebed. De grondwet van het bidden. Praktische richtlijnen voor het zingen van psalmen en hymnen.

Hoofdstuk III: Gemeenschap en zorg voor het lichaam

Soberheid in eten en drinken. Lezing onder de maaltijd. Ook hier: verschil in behandeling naargelang de persoon. De zorg voor zieken.

Hoofdstuk IV: Gemeenschappelijke verantwoordelijkheid voor elkaar

Algemene richtlijn voor een onberispelijk gedrag. Toegespitst op de innerlijke houding tegenover de andere sekse. Gezamenlijke verantwoordelijkheid voor elkaars fouten. Deze verantwoordelijkheid moet zich uiten in terechtwijzing. Procedure van terechtwijzing. Deze handelwijze geldt ook als model bij alle andere fouten.

Hoofdstuk V: Onderlinge dienstverlening

Gemeenschap en kleding. Zorg voor het belang van de gemeenschap als criterium van vooruitgang. Publieke baden en de zorg voor zieken. Voor elkaar zorgen in alle lichamelijke behoeften.

Hoofdstuk VI: Liefde en conflict

Laat ruzie niet uitgroeien tot haat. Wederzijds elkaar vergiffenis schenken. Houding tegenover minderjarigen in het klooster.

Hoofdstuk VII: Liefde in gezag en gehoorzaamheid

Gehoorzaam aan uw overste. Taak van de overste: dienen in liefde, leiding geven, voorbeeld zijn. Gehoorzaamheid als daad van mede-lijdende liefde.

Hoofdstuk VIII: Slotaansporing

Verlangen naar geestelijke schoonheid. Levende propaganda zijn voor Christus. Vrij onder de genade. Als in een spiegel.

De Regel van Augustinus

Hoofdstuk I

U die een kloostergemeenschap vormt, dragen wij op het volgende na te leven.

2. Allereerst moet u eensgezind tezamen wonen (Ps. 68/67,7), één van ziel en één van hart (Hand. 4,32) op weg naar God. Want is dat juist niet de reden waarom u samen bent gaan leven?
3. Bij u mag er geen sprake zijn van persoonlijk eigendom. Zorg er integendeel voor dat alles onder u gemeenschappelijk is. Uw overste moet ieder van voedsel en kleding voorzien. Niet dat hij iedereen evenveel moet geven, want u bent niet allen even sterk, maar aan elke persoon moet gegeven worden wat hij persoonlijk nodig heeft. Zo leest u immers in de Handelingen van de Apostelen: "Zij bezaten alles gemeenschappelijk en ieder kreeg wat hij nodig had" (Hand. 4,32 en 35).
4. Zij die in de wereld iets bezaten, moeten er prijs op stellen dat dit, bij hun intrede in het klooster, van de gemeenschap wordt.
5. Maar zij die niets bezaten, moeten in het klooster niet gaan streven naar dat wat zij daarbuiten niet konden bereiken. Wel moet men hun zwakheid tegemoet komen door hun alles te verschaffen wat zij nodig hebben, ook al waren zij vroeger zo arm dat zij niet eens over het allernoodzakelijkste konden beschikken. Zij mogen zich echter niet gelukkig prijzen om het feit dat zij nu voedsel en kleding vinden, die tevoren buiten hun bereik lagen.
6. Zij mogen er evenmin groot op gaan dat zij nu omgang hebben met mensen die zij vroeger niet durfden benaderen, maar hun hart moet naar het hogere zoeken en niet naar aardse schijn. Als in de kloosters rijke mensen nederig en arme mensen verwaand worden, dan zouden de kloosters alleen maar van nut blijken voor rijke mensen, maar niet voor arme.
7. Van de andere kant mogen zij die in de wereld iets schenen te betekenen, niet uit de hoogte neerzien op hun broeders die vanuit een armoedig bestaan tot deze religieuze gemeenschap zijn toegetreden. Zij moeten ervoor zorgen veeleer trots te gaan op het samenleven met arme broeders dan op de maatschappelijke rang van hun rijke ouders. Ook mogen zij geen hoge dunk van zichzelf hebben omdat zij een deel van hun vermogen ter beschikking van de gemeenschap gesteld hebben. Anders zou de nietige mens nog meer ten prooi vallen aan hoogmoed door de gemeenschap in zijn rijkdom te laten delen dan door er zelf in de wereld van te genieten. Want terwijl iedere ondeugd tot uiting komt in het stellen van slechte daden, bedreigt de hoogmoed bovendien zelfs goede daden om deze te vernietigen. En wat voor zin heeft het zijn eigen bezit aan de armen uit te delen en zelf arm te worden, wanneer afstand doen van rijkdom iemand hoogmoediger zou maken dan het bezitten van een fortuin?
8. Leef dus allen één van ziel en één van hart (Hand. 4,32) samen en eer in elkaar God, want ieder van u is zijn tempel geworden (2 Kor. 6,16).

Hoofdstuk II

1. Volhard trouw in het gebed (Kol. 4,2) op de vastgestelde uren en tijden.
2. De gebedsruimte mag nergens anders voor gebruikt worden dan waarvoor zij bestemd is, want zij draagt die naam niet voor niets. Dan kan ieder die misschien ook buiten de vastgestelde uren wil bidden, er in zijn vrije tijd terecht zonder gestoord te worden door iemand die daar eigenlijk niets te maken heeft.
3. Wanneer u in psalmen en liederen tot God bidt, moeten de woorden die u uitspreekt ook in uw hart leven.
4. Houd u bij het zingen aan de tekst en zing niet wat niet bestemd is om gezongen te worden.

Hoofdstuk III

1. Bedwing uw lichaam door vasten en onthouding van eten en drinken voorzover uw gezondheid het toelaat. Wie niet zonder voedsel kan tot de hoofdmaaltijd, die tegen de avond plaats heeft, mag tevoren iets gebruiken, maar alleen rond het middaguur. Maar zieken mogen altijd iets gebruiken.
2. Luister van het begin tot het einde van de maaltijd naar de gebruikelijke lezing zonder lawaai te maken of te protesteren tegen de heilige Schrift. Want u moet niet alleen uw gewone honger stillen, maar ook hongeren naar het woord van God (Amos 8,11).
3. Sommigen zijn zwakker ten gevolge van een andere opvoeding. Als er voor hen aan tafel een uitzondering wordt gemaakt, behoren de overigen die vanwege een andere levenswijze sterker zijn, dat niet kwalijk te nemen of onrechtvaardig te vinden. Zij moeten niet denken dat de anderen gelukkiger zijn, omdat die beter voedsel krijgen dan zijzelf. Zij moeten er eerder blij om zijn dat zij tot iets in staat zijn wat de anderen niet aankunnen

4. Sommigen waren voor hun intrede een comfortabel leven gewend en ontvangen daarom wat meer voedsel of kleren, een beter bed of meer dekens. De anderen die sterker en daarom gelukkiger zijn, krijgen dat niet. Maar besef dan wel hoeveel die medebroeders nu moeten missen vergeleken bij hun vroegere levensomstandigheden, ook al kunnen zij niet dezelfde soberheid opbrengen als zij die lichamelijk sterker zijn. Niet iedereen moet willen hebben wat hij een ander meer ziet krijgen. Dat gebeurt immers niet om iemand voor te trekken, maar alleen om hem te ontzien. Anders zou in het klooster de verwerpelijke wantoestand ontstaan dat de armen een gemakkelijk leventje gaan leiden, terwijl de rijken zich alle mogelijke inspanningen getroosten.
5. Zieken moeten vanzelfsprekend aangepast voedsel krijgen; anders zou men de ziekte verergeren. Wanneer zij beter zijn, moeten zij goed verzorgd worden zodat ze zo vlug mogelijk herstellen, ook al behoorden zij vroeger tot de armste klasse van de maatschappij. Tijdens de herstelperiode behoren zij hetzelfde ontvangen als wat de rijken toegestaan wordt vanwege hun vroegere levenswijze. Maar als zij weer op krachten gekomen zijn, moeten ze opnieuw gaan leven zoals vroeger, toen ze gelukkiger waren omdat ze minder nodig hadden. Hoe soberder een levenswijze, hoe beter zij past bij dienaren van God.
Als een zieke genezen is, moet hij ervoor oppassen niet de slaaf te worden van eigen genoegens; hij moet weer afstand kunnen doen van de voorrechten die zijn ziekte meebracht. Zij die het gemakkelijkst sober kunnen leven, zullen zich de rijkste mensen achten. Want weinig nodig hebben is beter dan veel bezitten.

Hoofdstuk IV

1. Ga niet opvallend gekleed. Probeer niet door uw kleding in de smaak te vallen, maar door uw levenshouding.
2. Als u uitgaat, ga dan niet alleen en blijf bijeen als u op de plaats van bestemming bent gekomen.
3. Uw gaan en staan, heel uw gedrag mag niemand aanstoot geven, maar moet in overeenstemming zijn met een heilige levenswijze.
4. Wanneer u een vrouw ziet, blijf haar niet uitdagend aankijken. Natuurlijk kan niemand u verbieden vrouwen te zien, maar wel is het verkeerd een begeerte naar een vrouw te koesteren of te willen dat zij u begeert (vgl. Mat. 5,28). Want niet alleen een gebaar van genegenheid, ook de ogen wekken in man en vrouw de begeerte naar elkaar.
Zeg dus niet dat uw innerlijke houding goed is, als uw ogen begeren haar te bezitten, want het oog is de bode van het hart. En als men elkaar verkeerde bedoelingen laat blijken, ook zonder woorden, alleen maar door naar elkaar te kijken, en men genot vindt in elkaars hartstocht, al is het niet in elkaars armen, dan is er van echte reinheid, namelijk die van het hart, al geen sprake meer.
5. Trouwens wie zijn ogen niet van een vrouw af kan houden en graag haar aandacht trekt, moet niet denken dat anderen dit niet zien. Natuurlijk zien zij het; zelfs mensen van wie je het niet verwacht, merken het. Maar al blijft het verborgen en ziet geen mens het, wat dan te beginnen met God die het hart van iedere mens kent (Spr. 24,12) en voor wie niets verborgen is? Of moet men denken: God ziet het niet (Ps. 94/93,7), omdat Hij naarmate zijn wijsheid die van mensen te boven gaat, ook meer geduld tegenover de mens aan de dag legt? Een religieus moet bang zijn God in zijn liefde te krenken (Spr. 24,18). Omwille van deze liefde moet hij bereid zijn een zondige liefde tot een vrouw op te geven. Wie bedenkt dat God alles ziet, zal geen vrouw met zondige gevoelens willen aankijken. Want het woord van de Schrift "De Heer verafschuwt een begerig oog" (Spr. 27,20) drukt ons juist op dit punt ontzag voor Hem op het hart.
6. Weet u daarom verantwoordelijk voor elkaars zuiverheid, als u in de kerk samen bent of overal elders waar u in het gezelschap van vrouwen bent. Dan zal God die in u woont (2 Kor. 6,16), door uw verantwoordelijkheid voor elkaar over u waken.
7. Als u deze uitdagende blik waarover ik spreek bij een medebroeder opmerkt, waarschuw hem dan terstond, opdat het begonnen kwaad niet erger wordt, maar hij zijn gedrag zo snel mogelijk betert.
8. Ziet men hem na zo'n waarschuwing, of wanneer dan ook, toch weer hetzelfde doen, dan moet ieder die dat merkt hem beschouwen als een zieke die een behandeling nodig heeft. Het staat dan niemand meer vrij te zwijgen. Maar eerst moet u één of twee andere personen op de hoogte brengen om hem met twee of drie van zijn fout te kunnen overtuigen (Mat. 18,15-17) en met gepaste gestrengheid tot de orde te roepen. U mag niet denken dat u handelt uit kwaadwilligheid door dit te doen. Integendeel, u laadt schuld op uzelf als u door te zwijgen uw broeders hun ondergang tegemoet laat gaan, terwijl u hen op de goede weg zou kunnen brengen door te spreken. Stel bijvoorbeeld dat uw broeder een lichamelijke wonde had en die uit vrees voor een medische behandeling verborgen wilde houden; zou het dan niet harteloos zijn erover te zwijgen? En zou het daarentegen niet van medeleven getuigen dit bekend te maken? Hoeveel groter is dan niet uw plicht iemands toestand bekend te maken wanneer u daarmee kunt beletten dat het kwaad het hart van uw broeder verder aantast, wat veel erger is.
9. Wil hij niet luisteren naar uw waarschuwing, dan moet men eerst de overste erbij betrekken voor een gesprek onder vier ogen, om zo de anderen er buiten te houden. Luistert hij dan nog niet, dan mag u er anderen bijhalen om hem van zijn fout te overtuigen. Want als hij blijft ontkennen, dan moet men er buiten zijn weten anderen bij betrekken om hem in tegenwoordigheid van allen met meerdere personen op zijn fouten te kunnen wijzen (1 Tim. 5,20), omdat twee of drie personen eerder iemand kunnen overtuigen dan één persoon.
Is zijn schuld eenmaal bewezen, dan moet de overste of de priester onder wiens gezag het klooster valt, oordelen welke straf hij moet ondergaan ter verbetering. Wanneer hij weigert zich daaraan te onderwerpen, moet hij uit uw gemeenschap weggestuurd worden, ook wanneer hijzelf niet heen wil gaan. Ook dit gebeurt niet uit harteloosheid, maar uit liefde, want daardoor voorkomt men dat hij anderen door zijn slechte invloed te gronde richt.

10. Wat ik gezegd heb over het begerig kijken naar vrouwen, geldt ook voor alle andere zonden. Dezelfde gedragslijn moet u nauwgezet en trouw volgen bij het ontdekken, het verhinderen, het aan het licht brengen, het bewijzen en het bestraffen van andere fouten; wel met liefde voor de mensen, maar met afkeer van hun fouten.
11. Bekent iemand spontaan dat hij zover op het verkeerde pad is geraakt, dat hij in het geheim van een vrouw brieven ontvangt of geschenken aanneemt, dan moet men hem sparen en voor hem bidden. Maar wordt hij betrapt en schuldig bevonden, dan moet hij ernstig bestraft worden naar het oordeel van de priester of de overste.

Hoofdstuk V

1. Uw kleren moeten door één of meerdere personen gemeenschappelijk beheerd worden. Zij zullen ervoor zorgen ze te luchten en motvrij te houden. Zoals uw eten uit één keuken komt, zo moeten uw kleren uit één linnenkamer komen.
En als dat mogelijk is, moet het u eigenlijk weinig kunnen schelen welke zomer- of winterkleding u krijgt. Het maakt toch niets uit of u hetzelfde terugkrijgt als u afgegeven hebt of iets anders dat door een ander gedragen is. Als iedereen maar krijgt wat hij nodig heeft (Hand. 4,35). Wanneer dit jaloersheid en ontevredenheid wekt, of wanneer iemand gaat klagen iets gekregen te hebben dat minder goed is dan hij eerst had, en het beneden zijn stand acht kleren te dragen die een ander gedragen heeft, is dat dan geen les voor u? Als u om uw uiterlijk onenigheid krijgt, is dat geen bewijs dat er innerlijk nog heel wat ontbreekt aan de houding van uw hart? Maar ook wanneer u dit niet kunt opbrengen en men ontziet u op dit punt door uw eigen kleren terug te bezorgen, bewaar ze dan nog op één plaats, waar anderen er zorg voor dragen.
2. De bedoeling van dit alles is: dat niemand in zijn werk eigen voordeel zoekt. Alles moet gebeuren in dienst van de gemeenschap en met meer ijver en meer geestdrift dan wanneer ieder voor zichzelf en zijn eigen belang zou werken. Want over de liefde staat geschreven dat zij niet het eigen belang zoekt (1 Kor. 13,5), dat wil zeggen dat zij het gemeenschappelijke boven het eigen belang stelt en niet omgekeerd. Het feit dat u meer zorg aan de dag legt voor het belang van de gemeenschap dan voor uw eigen belang, is daarom een criterium voor uw vooruitgang. Zo zal zich in alles wat de voorbijgaande nood van de mens betreft, iets blijvends en verhevens openbaren, namelijk de liefde (1 Kor. 12,31 en 13,8 en 13. Ef. 3,19).
3. Hieruit volgt tevens dat een kloosterling die van zijn ouders of familieleden kleren of andere nuttige dingen krijgt, deze niet stiekem voor zichzelf mag houden. Hij moet ze ter beschikking van de overste stellen. Eenmaal gemeenschappelijk bezit geworden, moet de overste deze zaken geven aan wie ze nodig heeft (Hand. 4,35).
4. Als u uw kleren wilt wassen of laten wassen in een wasserij, zal dit gebeuren in overleg met de overste om te voorkomen dat een overdreven verlangen naar schone kleren uw karakter ontsiert.
5. Publieke baden mogen om gezondheidsredenen nooit geweigerd worden. Volg in deze zonder tegenspraak het medisch advies van de dokter. En al zou iemand het niet willen, dan moet hij het toch doen, desnoods op bevel van de overste, omdat het nodig is voor zijn gezondheid. Maar wil iemand gaan baden alleen omdat hij het fijn vindt, terwijl het echt niet nodig is, dan moet hij van eigen wensen afstand kunnen doen. Want wat prettig is, is nog niet altijd goed. Wat prettig is, kan ook schadelijk zijn.
6. Hoe het ook zij, als een medebroeder zegt dat hij zich niet goed voelt, ook al manifesteert de ziekte zich nog niet, geloof hem dan zonder meer. Maar als u er niet zeker van bent of de verzorging die iemand wil hebben, iets zal uithalen, roep er dan een dokter bij.
7. Zorg dat u altijd met twee of meer bent om naar een publieke badinrichting te gaan. Dat geldt trouwens ook als u ergens anders heen moet. En kies dan niet zelf de personen uit die met u mee zullen gaan, maar laat de overste beslissen wie met u mee zal gaan.
8. De gemeenschap zal iemand aanwijzen om voor de zieken te zorgen. Deze persoon moet tevens zorgen voor hen die aan de beterende hand zijn en voor hen die zwak zijn, ook al hebben zij geen koorts. De ziekenverzorger kan voor hen uit de keuken halen wat hijzelf nodig oordeelt.
9. Wie de zorg heeft voor voedsel, kleren of boeken moet zonder mopperen zijn medebroeders van dienst zijn.
10. De boeken kunt u dagelijks op een vastgestelde tijd gaan halen; buiten die tijd zijn ze niet beschikbaar.
11. Wie daarentegen verantwoordelijk is voor kleren en schoenen, mag niet uitstellen ze te geven aan hen die ze nodig hebben.

Hoofdstuk VI

1. Maak geen ruzie, maar als u ruzie hebt, maak er dan zo spoedig mogelijk een eind aan. Anders groeit een klein moment van woede uit tot haat, wordt een splinter een balk (Mat. 7,3-5) en maakt u van uw hart een moordkuil. Want er staat geschreven: "Ieder die zijn broeder haat is een moordenaar" (1 Joh. 3,15).
2. Als u iemand gekwetst hebt door hem uit te schelden, te verwensen of grof te beschuldigen, denk er dan aan het kwaad dat u aangericht hebt zo vlug mogelijk te herstellen door uw verontschuldigingen aan te bieden. En de ander die gekwetst werd moet op zijn beurt aan u vergiffenis schenken zonder er veel woorden aan vuil te maken. Als twee medebroeders elkaar beledigd hebben, moeten zij elkaar hun schuld vergeven (Mat. 6,12). Anders wordt uw bidden van het Onzevader een leugen. Trouwens hoe meer u bidt, hoe eerlijker uw gebed behoort te zijn.
Men kan beter te doen hebben met iemand die vlug kwaad wordt, maar het meteen weer goed maakt, zodra hij beseft dat hij een ander onrecht heeft aangedaan, dan met iemand die minder opvliegend is, maar er moeilijk toe overgaat zijn verontschuldigingen aan te bieden. Wie echter nooit vergiffenis wil vragen, of het niet van harte doet (Mat. 18,35), hoort niet thuis in een klooster, ook al wordt hij niet weggezonden.
Pas dus op voor harde woorden. Als ze u toch ontvallen zijn, wees dan niet bang het genezende woord te spreken met dezelfde mond die de wonde toebracht.
3. Het kan echter gebeuren dat de noodzakelijke zorg voor de goede gang van zaken iemand van u dwingt harde woorden te gebruiken tegenover minderjarigen om hen tot de orde te roepen. In dat geval wordt van u niet verlangd dat u hen daarvoor vergiffenis vraagt, ook al hebt uzelf het gevoel dat u daarin te ver bent gegaan. Want als u zich tegenover deze jongeren door overdreven nederigheid te onderdanig gaat gedragen, doet dit afbreuk aan het gezag dat hen leiding moet geven en waaraan zij zich moeten onderwerpen. In zulke omstandigheden moet u wel vergiffenis vragen aan de Heer van allen die weet hoeveel u van uw medebroeders houdt, ook van hen die u misschien te streng hebt aangepakt. Uw liefde voor elkaar mag niet in eigenliefde blijven steken, maar moet geleid worden door de Geest.

Hoofdstuk VII

1. Gehoorzaam aan uw overste (Hebr. 13,17) als aan een vader, maar ook met de achting die u hem verschuldigd bent omwille van zijn taak, anders misdoet u tegen God in hem. Dat geldt nog meer voor de priester die voor u allen zorg draagt.
2. Het komt in de eerste plaats de overste toe ervoor te zorgen dat men alles wat hier gezegd is, ook naleeft en dat men overtredingen niet achteloos voorbijgaat. Het is zijn taak op fouten te wijzen en ze te verbeteren. Wat zijn bevoegdheid of kracht te boven gaat, zal hij voorleggen aan de priester, wiens gezag in bepaalde opzichten groter is dan het zijne.
3. Wie een overheidsfunctie heeft moet zijn geluk niet zoeken in de macht waarmee hij kan domineren (Luc. 22,25-26), maar in de liefde waarmee hij dienstbaar kan zijn (Gal. 5,13). Door uw achting zal hij uw meerdere zijn; door zijn verantwoordelijkheid tegenover God zal hij zich de minste van allen weten. Voor allen moet hij een voorbeeld zijn in goede werken (Tit. 2,7); hij zal hen die hun werk verwaarlozen terechtwijzen, de moedelozen moed geven, de zwakken steunen, en met allen geduld hebben (1 Tess. 5,14). Hij moet zelf de richtlijnen van de gemeenschap in ere houden en er eerbied voor vragen bij anderen. Hij moet er meer op uit zijn door u bemind dan gevreesd te worden, hoewel liefde en ontzag tegelijk noodzakelijk zijn. Steeds moet hij bedenken dat hij voor u verantwoordelijk is tegenover God (Hebr. 13,17).
4. Door liefdevol te gehoorzamen bewijst u niet alleen medelijden te hebben met uzelf (Sir. 30,23/24), maar ook met uw overste. Want ook voor uw gemeenschap geldt: hoe hoger men geplaatst is, hoe meer gevaar men loopt.

Hoofdstuk VIII
1. De Heer geve dat u, gegrepen door het verlangen naar geestelijke schoonheid (Sir. 44,6), dit alles met liefde onderhoudt. Leef zo dat u door uw leven de levenwekkende goede geur van Christus verspreidt (2 Kor. 2,15-16). Ga niet als slaven gebukt onder de wet, maar leef als vrije mensen onder de genade (vgl. Rom. 6,14-22).
2. Eens in de week moet dit boekje voorgelezen worden. Het is als een spiegel: u kunt erin zien of u niets verwaarloost of vergeet (Jak. 1,23-25). En als u vindt dat u beantwoordt aan wat erin staat, dank dan de Heer, de gever van alle goed. Bemerkt iemand echter dat hij in gebreke gebleven is, dan moet hij betreuren wat voorbij is en op zijn hoede zijn voor de toekomst. Hij moet bidden: "Vergeef mijn schuld en leid mij niet in bekoring" (Mat. 6,12-13).